Je staat stil. Bedolven onder het maanlicht je gezicht lichtjes naar boven geheven. Je ogen zijn dicht en toch staar je voor je uit. Je gedachten worden weggezogen uit de donkere kamer. Om je heen danst het stof een trage wals met de realiteit. En jij reikt ernaar; wanhopig om deel uit te maken van het ledige, van het toestromende licht. Achter jou likken de donkere strengen je rug, maar jij ziet ze niet. Ze slaan zich om je middel en je benen. Ze willen je terugtrekken, willen je opslokken, je verblinden door hun zwartheid. Je draait je om. Het licht glijdt naar de zijkant van je gezicht. De zwarte strengen trekken zich een beetje terug, klaar om te handelen wanneer ze kunnen. Maar jij verroert je niet meer. Je staat tussen beide in, tussen beide realiteiten. Maar op jouw plek, op de scheiding, leef je in een vervaagde realiteit, een samengesmolten realiteit. Je opent je ogen. Je weet wat je ziet, wat je voelt, wat je wilt. Je staat stil.